Daerna doe toech Alexander voirt ende quam in een lant, daer
Line: 2
woenden die luden in holen in der aerden, ende si waren al naect. Si
Line: 3
en conden niet striden, mer si gaven hem op in genaden. Doe gaf hem
Line: 4
Alexander een bede: Wat si baden, hi sout hem geven. Doe baden si om
Line: 5
ewelic te leven. Doe seide Alexander: "Dat en heb ic geen macht u te
Line: 6
geven. Ic moet selve sterven. Dat ic aldus wandere, dat is die wille
Line: 7
Gods." Daerna quam Alexander voer een lant daer [liep] een water alle
Line: 8
omme. Doe waren daer XXXVI mannen ende wouden over dat water swemmen.
Line: 9
Doe quamen die luden van dien lande ende grepense ende atense. Daerna
Line: 10
doe quamen sie tot enen zee, die was alsoe soet als honich. Daer
Line: 11
wouden si wat rusten. Des nachts doe quamen [daer] die leeuwen,
Line: 12
beren, wolven ende ander dieren; ende daer [quam] een groet
Page of edition: [122a
]
Line: 13
vreselic dier ende verbeet een deel volcs; mer ten lesten doe slogen
Line: 14
si dat doot.Daar vlogen grote vledermusen als gansen, die beten die
Line: 15
luden die nosen of. Daerna quamen si in een lant, dat al grote rosen
Line: 16
waren; die setteden hem ter weer ende slogen Alexander voel volcs of
Line: 17
al stille swigende, want si en consten niet ropen. Doe dat Alexander
Line: 18
vernam, doe dede hi al sijn volc lude ropen; doe begonden die ander
Line: 19
te vlien. Doe worter voel van den rosen verslegen. Daerna quamen si
Line: 20
in een lant, daer waren bomen, die ghinghen te prijmtijt uut der
Line: 21
aerden ende wiesen lanc ende brochten vruchten ende waren des avonts
Line: 22
weder onder die aerde. Daerna quamen si tot enen hogen berch; daer
Line: 23
ghinc men op met IIM trappen van saphieren; daer gemaect van goude
Line: 24
vonden si op enen sconen tempel; daer stont op een gulden bedde;
Line: 25
daarop lach een groet man ende hadde een wit cleed an; si negen hem
Line: 26
ende ghingen vandaen. Daerna quam Alexander in een lant, daer was een
Line: 27
weduwe coninghinne, die hiet Candacus [= Candace], die hadde III
Line: 28
sonen. Doe die coninghinne vernam, dat Alexander in haer lant was,
Line: 29
doe sende si hem grote gaven ende si sende mitten bode een mal(i)ere,
Line: 30
die Alexander malen soude in een cleet ende brengent haer. Doe toech
Line: 31
een vander coninghinnen sonen mit somme ridders uit ende quamen
Line: 32
Page of edition: [122b]
in Alexanders [heer]. Ende hi quam tot enen heer, hiet
Line: 33
Tholemeus ende meende, dattet Alexander was. Hi claechde hem sinen
Line: 34
noet ende seide: "Here, ic soude tot eenre tijt ryden met minen wive
Line: 35
vermorgen; daer quam een coninc ende nymt mijn wijf ende sloech mi
Line: 36
voel ridders of."
Copyright TITUS Project
Frankfurt a/M 1999-2000. No parts of this document may be republished in any form
without prior permission by the copyright holder.