TITUS
Alexander der Groote
Part No. 19
Chapter: 19
Line: 1
Daerna
doe
toech
Alexander
voirt
ende
quam
in
een
lant
,
daer
Line: 2
woenden
die
luden
in
holen
in
der
aerden
,
ende
si
waren
al
naect
.
Si
Line: 3
en
conden
niet
striden
,
mer
si
gaven
hem
op
in
genaden
.
Doe
gaf
hem
Line: 4
Alexander
een
bede
:
Wat
si
baden
,
hi
sout
hem
geven
.
Doe
baden
si
om
Line: 5
ewelic
te
leven
.
Doe
seide
Alexander
:
"Dat
en
heb
ic
geen
macht
u
te
Line: 6
geven
.
Ic
moet
selve
sterven
.
Dat
ic
aldus
wandere
,
dat
is
die
wille
Line: 7
Gods
."
Daerna
quam
Alexander
voer
een
lant
daer
[liep]
een
water
alle
Line: 8
omme
.
Doe
waren
daer
XXXVI
mannen
ende
wouden
over
dat
water
swemmen
.
Line: 9
Doe
quamen
die
luden
van
dien
lande
ende
grepense
ende
atense
.
Daerna
Line: 10
doe
quamen
sie
tot
enen
zee
,
die
was
alsoe
soet
als
honich
.
Daer
Line: 11
wouden
si
wat
rusten
.
Des
nachts
doe
quamen
[daer]
die
leeuwen
,
Line: 12
beren
,
wolven
ende
ander
dieren
;
ende
daer
[quam]
een
groet
Page of edition: [122a
]
Line: 13
vreselic
dier
ende
verbeet
een
deel
volcs
;
mer
ten
lesten
doe
slogen
Line: 14
si
dat
doot.Daar
vlogen
grote
vledermusen
als
gansen
,
die
beten
die
Line: 15
luden
die
nosen
of
.
Daerna
quamen
si
in
een
lant
,
dat
al
grote
rosen
Line: 16
waren
;
die
setteden
hem
ter
weer
ende
slogen
Alexander
voel
volcs
of
Line: 17
al
stille
swigende
,
want
si
en
consten
niet
ropen
.
Doe
dat
Alexander
Line: 18
vernam
,
doe
dede
hi
al
sijn
volc
lude
ropen
;
doe
begonden
die
ander
Line: 19
te
vlien
.
Doe
worter
voel
van
den
rosen
verslegen
.
Daerna
quamen
si
Line: 20
in
een
lant
,
daer
waren
bomen
,
die
ghinghen
te
prijmtijt
uut
der
Line: 21
aerden
ende
wiesen
lanc
ende
brochten
vruchten
ende
waren
des
avonts
Line: 22
weder
onder
die
aerde
.
Daerna
quamen
si
tot
enen
hogen
berch
;
daer
Line: 23
ghinc
men
op
met
IIM
trappen
van
saphieren
;
daer
gemaect
van
goude
Line: 24
vonden
si
op
enen
sconen
tempel
;
daer
stont
op
een
gulden
bedde
;
Line: 25
daarop
lach
een
groet
man
ende
hadde
een
wit
cleed
an
;
si
negen
hem
Line: 26
ende
ghingen
vandaen
.
Daerna
quam
Alexander
in
een
lant
,
daer
was
een
Line: 27
weduwe
coninghinne
,
die
hiet
Candacus
[=
Candace]
,
die
hadde
III
Line: 28
sonen
.
Doe
die
coninghinne
vernam
,
dat
Alexander
in
haer
lant
was
,
Line: 29
doe
sende
si
hem
grote
gaven
ende
si
sende
mitten
bode
een
mal(i)ere
,
Line: 30
die
Alexander
malen
soude
in
een
cleet
ende
brengent
haer
.
Doe
toech
Line: 31
een
vander
coninghinnen
sonen
mit
somme
ridders
uit
ende
quamen
Line: 32
Page of edition: [122b]
in
Alexanders
[heer]
.
Ende
hi
quam
tot
enen
heer
,
hiet
Line: 33
Tholemeus
ende
meende
,
dattet
Alexander
was
.
Hi
claechde
hem
sinen
Line: 34
noet
ende
seide
:
"Here
,
ic
soude
tot
eenre
tijt
ryden
met
minen
wive
Line: 35
vermorgen
;
daer
quam
een
coninc
ende
nymt
mijn
wijf
ende
sloech
mi
Line: 36
voel
ridders
of
."
This text is part of the
TITUS
edition of
Alexander der Groote
.
Copyright
TITUS Project
, Frankfurt a/M, 10.12.2008. No parts of this document may be republished in any form without prior permission by the copyright holder.